zaterdag 8 december 2007

Bij de Bushalte — In de Abri

Met een trek van behoorlijk misprijzen om haar mond stond ze in één van de abri’s van het openbaar stadsvervoer op de bus te wachten. Ze was een jaar of zestig en ze stond naast een rijzige heer van ongeveer dezelfde leeftijd. De jongere man, die erbij ging staan omdat het nogal regende en hij nog zo’n tien minuten zou moeten wachten, had het gevoel dat ze behoefte had aan een gesprek. Door demonstratief de andere kant op te kijken, slaagde hij er echter in buiten schot te blijven.

De bus liet langer op zich wachten dan was voorzien, en dat had naar alle waarschijnlijkheid te maken met de boerenacties, die hier en daar het verkeer in de stad bijna helemaal lam legden. Met een diepe zucht kwam een blonde vrouw van een jaar of veertig, in een felrode, korte lakjas bij de anderen staan.
“En, waar kom je vandaan?” vroeg de oudere vrouw, op een toon, die deed vermoeden dat ze de jongere wel kende.
“Ik heb geprobeerd het belastingkantoor binnen te komen, maar dat is me niet gelukt. Ik had net zo goed thuis kunnen blijven, zeker met deze verschrikkelijke regen.”
“De boeren zeker!” klonk het fel.
Toen de jonge vrouw instemmend knikte, liet de vrouw op leeftijd horen wat ze allemaal in huis had.
“Ze moesten ze allemaal ophangen,” riep ze in Stads dialect.

Geen van de drie overige wachtenden reageerde op die mededeling, maar dat weerhield de felle bliksem er niet van haar betoog met luide stem voort te zetten. “Ik heb ze nooit gemogen, ik mag ze nou niet en ik zal ze ook nooit mogen. Mijn moeder heeft voor ze gewerkt en die hebben ze helemaal uitgezogen. En ze kreeg maar negentien gulden in de week voor haar werk, dus ik haat dat volk!”
“Wanneer was dat dan wel?” vroeg de man naast haar.
“Eind van de jaren twintig,” antwoordde ze zelfbewust.
“Nou,” zei de man, “als dat per week was, heeft uw moeder het nog goed getroffen. Mijn vader kreeg vijftien gulden en dat was dan nog een man!”
“Het kan wel wezen!” bitste ze, “maar ik wil niks met ze te maken hebben. Ze zijn er alleen maar op uit om ons te misbruiken, en daar wil ik niks van weten!”
Ze zweeg heel even en schudde meewarig het hoofd. Daarna keek ze ons één voor één nog eens indringend aan.
“Ja, en dan zijn er ook nog lui, die zeggen dat je ze te vriend moet houden, omdat we die boeren zogenaamd nodig hebben. Nou, ik weet wel beter. Dat is allemaal flauwekul. Ik heb ze niet nodig, u hebt ze niet nodig en die jonge meneer heeft geen boeren nodig, en u ook niet! Ik zei laatst tegen één van mijn buren: ‘Dan moet je mij eens vertellen waarom ik in dit leven ook maar één boer nodig zou hebben’, en weet je wat dat domme mens zei? ‘Voor het brood en voor de melk’, maar dat is toch de grootste onzin die een mens bedenken kan! Ik heb nog nooit een boer nodig gehad voor mijn brood en voor de melk net zo min!”

Ze wees de drie anderen nogmaals stuk voor stuk aan, en herhaalde nog maar eens nadrukkelijk dat helemaal niemand ooit een boer nodig kon hebben en dat ieder zich zelf heel goed kon redden.
“Boeren nodig hebben,” schamperde ze. “Nou, ik zal je eens wat zeggen. Brood koop ik gewoon bij de bakker en voor melk ga ik naar de supermarkt. Wat heb ik nou met die boeren te maken?!”
De drie aangesprokenen keken elk een andere kant op en hoopten dat de bus niet al te lang meer op zich zou laten wachten.

Geen opmerkingen: