vrijdag 28 december 2007

Schrijnend onvermogen van Haagse bestuurderen

Twee uitzinnige absurditeiten
Nog net voor het einde van het jaar worden we geconfronteerd met enkele uitzonderlijk pijnlijke Haagse blunders, die de stelling onderschrijven, welke ooit werd gepostuleerd door één van onze grote Nederlandse auteurs, Gerrit Komrij. In zijn hoedanigheid van columnist voor de woensdagse Achterpagina van NRC/Handelsblad schreef hij enkele decennia geleden dat, met de komst in het Haagse gebeuren van Max van den Berg, de debilisering van de nationale politiek een feit was geworden. Die toen al niet meer zo piepjonge Raspoetin — zoals de hoofdredacteur van een dagblad deze, flink aan de weg timmerende politicus werd genoemd — heeft daarna diverse andere nationale en internationale functies bekleed voordat hij, zeer recentelijk Commissaris van de Koningin in de Provincie Groningen is geworden.

Regiopolitie Groningen gekort door Den Haag

En precies daar wordt— zonder dat de nieuwe commissaris der Koningin of die der Regiolpolitie daarover ook maar iets te verwijten valt — op vrijdag 28 december bekend dat het zo veelvuldig geprezen korps van die bewuste Regiopolitie enige honderdduizenden euro's aan bonus(sen) zal mislopen, omdat — let wel! — de mensen van deze instantie zoveel inzet hebben gepleegd om een prepuberaal gebleven, en ongekanaliseerde agressie onderdrukkende, jong-meerderjarige pyromaan — want van volwassene kan men toch niet spreken als iemand een kleine twintig branden sticht! — te arresteren. Door al die inzet waren, begrijpelijkerwijs, tal van andere zaken òf op een laag pitje gezet, dan wel tijdelijk stilgelegd. In plaats van een bonus te ontvangen voor zoveel inzet, ook buiten de normale werktijden, wordt het korps nu, geheel conform de regels, gekort in de financiën.
Regels: jawel, Befehl ist Befehl! En maar blijven blaten dat het zo betreurenswaardig is dat de belangstelling voor, en het vertrouwen in, de (landelijke) politiek steeds kleiner wordt. Als zulk een falende overheid in de hoogste kringen steeds opnieuw zulke diepe wonden slaat, mogen de volkomen uit het lood geslagen Haagse, volstrekt buiten de realiteit staande, politici niet zeuren over de ongeïnteresseerdheid van de burgers. Dat kom tallemaal voor eigen rekening als gevolg van de opeenstapeling van al die bewijzen van pijnlijk onvermogen. Je zou het ook knettergek kunnen noemen, een kwalificatie die niet minder waar wordt, ook als deze uit de mond van de eerste de beste extremistische krankzinnige zou komen.

Vietnamees gezin in de provincie Groningen
Na een tienjarig verblijf in de Groningse plaats Sellingen dreigt het Vietnamese gezin Chu alsnog te worden uitgezet. De kinderen zijn hier opgegroeid en hebben helemaal geen binding met de bedroevende leefomstandigheden in Noord-Vietnam. De buurt in hun woonplaats is thans in actie gekomen om deze bevriende medebewoners voor het dorp te behouden; ook de burgemeeste zal zich inzetten voor hun verdere verblijf. Maar ook hier dreigt de navrante bureauhengstenmentaliteit van de Haagse verantwoordelijken de doorslag te geven, kennelijk als hommage aan de inhumane praktijken van een voormalige mini-ster wier naam we liever niet vrijwillig op papier zetten, omdat deze bij menigeen alleen maar symptomen van misselijkheid, zo niet erger, veroorzaakt. Ook hier wordt gerateld dat het om regels gaat, en indien dat juist is, moet er in de Tweede Kamer maar snel een amendement worden ingediend op de geldende wetten, die dergelijk onmenselijk optreden door overheidsinstanties een halt toeroept.
Ooit stond Nederland bekend als een cultuurnatie en een land met een grote traditie als het ging om tolerantie. Die reputatie is enige jaren geleden, terecht, zwaar onder vuur komen te liggen doordat op allerlei fronten bleek dat het met die traditie in de praktijk zeer slecht gesteld was, en dat veel van de reputatie op niet veel meer dan 'reuzen van karton' berustte; kortom, niets anders dan schijntolerantie bleek te zijn.
Het optreden van allerlei rechtse randverschijnselen — zoals de zich als coalitiepartner voor Wilders in een nieuwe regering presenterend kakelwezen, en de genoemde onruststoker zelf — in ons Nederlandse politieke stelsel heeft getoond dat de traditie van tolerantie op tal van terreinen inmiddels met de grond gelijk gemaakt is, en tekenen van toenemende agressie en extreme onverdraagzaamheid steeds vaker de kop opsteken. Om die uitwassen vakbekwaam bijvend te kunnen bestrijden hebben we in dit land een optimaal functionerend politieapparaat nodig en zijn we even hard aangewezen op een gemotiveerde burgerij.

Bezinning op Beleid vereist

De Haagse politici zouden er goed aan doen, zich eens te bezinnen op het eigen disfunctioneren, en nu eindelijk eens een nieuwe koers uit te zetten, en niet te blijven navelstaren en zinloos blaten over nieuw beleid, dat altijd weer òf oude wijn in nog oudere zakken blijkt te zijn, dan wel erger dan dat: stappen terug op de ladder van culturele verworvenheden.
In de beide bovengenoemde gevallen zou het verstandig zijn als in Den Haag heel direct zou worden begonnen met een ander geluid, en wel reeds voordat de lente begint: hier en nu, zodat een politioneel succes, na overmatige inspanning van alle betrokkenen binnen de diverse instituten, niet wordt afgestraft, want daarmee geef je, als landelijke politiek, alleen maar verkeerde signalen af, niet alleen naar het politiekorps in kwestie, doch naar de gemeenschap als geheel. Hetzelfde geldt in de benadering van de situatie van inmiddels Nederlanders geworden Vietnamezen, die niet alleen kunnen bijdragen tot het in stand houden van een veelkleurige maatschappij, maar ook tot het terugkeren naar de weg van tolerantie voor alle democratisch gezinde mensen. Poltici zijn doorgaans heel flexibel als het om eigen, persoonlijke- en/of om partijbelangen gaat; het is echter van groter gewicht dat men kan tonen dat men toch nog in staat is uitingen van de eerder genoemde debilisering een halt toe te roepen en een ommekeer ten faveure van al die verschillende Nederlanders te bewerkstelligen.
En vlug een beetje! Want dat is dringend noodzakelijk.

donderdag 27 december 2007

Het IJzeren Bed van Tante

Een echte tante was ze niet, daarentegen ze gedroeg zich als het vleesgeworden cliché van de oudere, en vooral bemoeizieke, tante. Die wens tot inmening was één van haar vele verslavingen: gokken in lotto en loterijen, tijdens kermissen en waar niet al. En dan haar verbijsterende koopziekte. Al het geld dat ze met een hoge treffer in de lotto had gewonnen, was binnen goed een jaar in het zand gezet; anderen moesten van dergelijke bedragen tien jaar met een gezin leven. Maar ze kon de verleiding nu eenmaal niet weerstaan van de gouden bergen die in folders van tal van winkelketens werden aangeboden, en al die folders bewaarde ze tot wel een half jaar na de vervaldatum. “Je weet toch niet of zo’n aanbieding nog eens komt?” Ze bewaarde ze niet alleen, maar had ze in een stevige plastic draagtas verzameld en sleepte ze mee in bus en tram en trein, om iets te bekijken bij zich te hebben.
Dikwijls bezocht ze, na het uitkomen van een nieuwe folder, nog dezelfde dag, de winkel in kwestie en kocht ze van alles wat (vermeend) goedkoop was een dozijn exemplaren, vooral alle directe familieleden en haar vrienden, of die nu belang hadden bij een dergelijk presentje of niet, en vooral dat laatste was veelvuldig het geval. En doordat telefoneren ook nog een verslaving van haar was, rinkelde de bel van het toestel niet alleen dikwijls als ze ons van het laatst ontdekte koopje in de stad op de hoogte wilde brengen, maar vooral als ze een dag op reis was, en van tevoren had gezegd dat ze nu juist niet zou opbellen. Overstappen van de éne bus in de andere werd net zo steevast gemeld als haar vroege aankomst op het Centraal Station of een oponthoud vóór haar aansluiting in Amersfoort, en niet te vergeten haar aankomst in de plaats van bestemming, en ook nog eens als ze aldaar veilig met de bus was vervoerd. “Ze stoppen overal voor mij, ook als er niet direct een halte is. Ze zijn allang blij dat je meegaat, en ze weten dat ik een goede klant ben. Ik heb dan ook voor een jaar betaald….”

Een andere tic bestond uit haar opgedrongen hulpvaardigheid, welke menigeen flink wat zenuwen heeft gekost. In één plaats in Noord-Holland had ze drie adressen waar ze elke vrijdag hielp, en ja hoor, ook de mensen daar hadden telefoon. Op één van die dagen had ze het heel zwaar te pakken. Relatief vroeg in de ochtend waren we al geïnformeerd over haar vorderingen in de huishouding van een jong stel. “Ja, die werken beiden en dan zijn ze allang blij dat ik kom opruimen. Maar wat ik nou toch op de vloer van de slaapkamer heb gevonden….. Weet jij wat dat is? Een damesonderbroek zonder onderkant. Ik snap er niets van. Het zal toch wel van die mevrouw zijn, want het heeft van die borduurdels, die zal haar man toch niet dragen? . . . . . Ja, ik krijg heel wat te zien, want ze laten veel slingeren. Verleden week een tijdschrift met pikante foto’s, maar dat snap ik helemaal niet. Ze zijn toch getrouwd en ze slapen zelfs in één bed. Ja, dat is me toch een zwaar bed. Dat kun je niet verplaatsen, want het is van helemaal van ijzer. Maar ik moet er toch wel even achter om daar ook schoon te maken en nu is die meneer zo vriendelijk geweest om het voor mij te verplaatsen. Ja, hij is heel sterk. Maar hoe moet dat straks? Ik heb nog meer adressen en ik kan dat zware bed niet verplaatsen. Kun jij niet iets verzinnen? Jij hebt toch altijd voor alles een oplossing. Dan bel ik straks wel weer.”

Een half uurtje later toonde ze haar verbijstering dat ik geen pasklare oplossing voor het verplaatsen van een ijzeren bed had.
“Ja, maar ik moet straks de bus halen en dan kan ik toch niet weggaan, zonder eerst dat bed weer netjes terug te plaatsen? Denk je er nog even over?”
Weer twintig minuten daarna was ze opeens heel erg opgetogen. “Nou, ik kan de bus nog net halen voor mijn andere adresje. Hier is alles opgeruimd en helemaal in orde.”
Ik was benieuwd hoe ze het met dat bed had gered.
”Hoe bedoel je dat?” vroeg ze ietwat korzelig.
“Je moest toch dat zware bed verplaatsen? Is die meneer eerder thuis gekomen en heeft hij het voor je teruggezet?” vroeg ik in mijn onnozelheid. Door de vele ervaringen met deze tante had ik eigenlijk moeten weten dat er ergens nog een verborgen aapje uit een onverhoedse mouw te voorschijn zou komen. “Nou weet ik toch niet wat je bedoelt, hoor. Wat zanik je nou de hele tijd over dat bed. Daar is toch niets aan de hand? Dat staat alweer keurig op zijn plaats.”
Ik zei daarom maar even helemaal niets.
“Ja,” riep ze duidelijk verongelijkt. “De hele ochtend zeur je over dat bed en dat het zo zwaar is. Dat bed kun je heel makkelijk verplaatsen. Dat kan gewoon rijden want het heeft wielen.”
Toen moest ze ineens heel snel naar de bushalte in de zijstraat.

maandag 24 december 2007

In de Bus (2)

Ze zat al op het bankje in de abri te wachten en mompelde flink in zichzelf toen ik kwam aanlopen. Eenmaal binnen gehoorsafstand begon ze onmiddellijk haar laatste belevenissen op me af te vuren.
"Nu denkt mijn moeder nog altijd dat ze mij kan commanderen. Tweeëndertig ben ik, maar ja, ik woon nog wel thuis bij moeder, dus moet ik ook doen wat zij zegt. Maar nu werk ik elke dag hard, ik ben niet helemaal in orde, en als ik dan thuis kom, moet ik ook nog eens voor mijn moeder en mijn broertje klaarstaan, want als die jongen in huis is, steekt hij zijn voeten onder de tafel en doet niks. Hij is immers een man, ja-ah, en dat is een slecht voorbeeld voor mijn verloofde, die nu ook al begint te commanderen, net als mijn moeder. En denk je dat ze me 's zondags laat uitslapen? Niks ervan, en als ik niet snel genoeg opsta, om half acht zeg maar, dan kan ik een draai om mijn oren krijgen. Dat wordt me te gek, hoor."
"Eén keer een goede klap teruggeven en daarbij zeer dreigend kijken," zei ik resoluut tegen haar.
"Nee, dat wil ik niet, ja, misschien wil ik het toch wel, maar dat mag ik niet van mijn geloof. Je mag je ouders niet slaan, want dat moet je later allemaal verantwoorden, dus dat doe ik niet."
"Ouders moeten hun kinderen ook niet slaan, want dan komt er nooit een einde aan alle geweld," probeerde ik het nog eens.
"Ja, weet je eigenlijk wel wat het ergste van alles is? Nu mijn verloofde dat ziet, denkt hij dat hij mij ook maar kan slaan als hij zijn zin niet krijgt, dus moet hij goed begrijpen dat dat niet gaat. Nu ben ik al enige tijd op zoek naar eigen woonruimte. Ja, dan ga ik ook wel naar de kerk, maar pas op zondagmiddag en als ik te moe ben, dan ga ik gewoon niet heen. Geloven hangt niet af van het aantal keren dat je naar de kerk gaat. Je moet er wel naar leven... O, daar is de bus."

Eenmaal binnen, bleef ze nog een tijdje doorgaan met haar litanie, maar bij één van de volgende haltes stapte een andere bekende van haar in, die een hele reeks vragen op haar afvuurde. Erg adequate antwoorden kreeg die mevrouw niet, want de dikke dame wilde eerst haar eigen avonturen thuis met de familieleden, en haar voornemens om een eigen woonruimte te betrekken en de daarbij behorende voorbereidingen, spuien.
"En hoe is het tegenwoordig met je verloofde?" vroeg de mevrouw.
"O, wel goed, maar we gaan eerst op proef samenwonen, voordat ik met hem in het huwelijksbootje stap. De mannen willen atijd de baas zijn, maar we zijn heus wel gelijk. Ik kan ook best zelf baas wezen!"
"Hij leek me zo aardig," zei de mevrouw, met flink wat verbazing in haar stem.
"Ja, dat wel, en ik houd ook wel van hem, maar hij moet toch leren dat ik niet alles hoef te doen wat hij zegt. Nu mag ik wel veel van hem, maar het gaat altijd zo bazig. Van de andere kant is het zo dat ik van mijn eigen geld alles zelf mag kopen: koffie, thee, suiker... Maar dat is allemaal ook niet goedkoop. Ik koop meestal drie pakken koffie tegelijk, dan heb je tenminste een hele tijd genoeg. Maar ja, je weet hoe dat gaat: hij 's ochtends twee koppen koffie,"...ze stak de vingers erbij omhoog..."ik 's ochtends twee koppen koffie, hij 's avonds twee koppen koffie en ik 's avonds twee koppen koffie. Het is allemaal zo weer op. O, nu moet ik overstappen."

zaterdag 15 december 2007

In de Bus (1)

Wet is wet
“Ja, ik had het al wel eerder gezien toen je voorbijging, maar toen zag je mij niet,” riep ze nadrukkelijk, waardoor bijna iedereen in de bus op- of omkeek. “Ja, je hebt je haar eraf, hè? Nou, dat kon ook niet langer, want als een man zulk lang haar heeft, dan kun je niet meer zien dat hij een man is en dat is niet goed. Want een man is een man en geen vrouw, en hij moet dus doen en leven zoals een man is en niet als een vrouw. En dan die vrouwen in lange broek. Ik kan het gewoon niet meer uit elkaar houden wat een man is en wat een vrouw.”
Voldaan keek ze rond of er misschien nog iemand was die haar wilde bijvallen, want ze had in de loop der jaren flink wat kennissen opgedaan daar in de bus. Zo kwam het dat ze ook met Jan en alleman een praatje begon, zelfs als ze niet direct kon zien van welk geslacht de aangesprokene eventueel wel zou kunnen zijn.


Nadat ze een knoop van haar regenmantel aan een nauwkeurige inspectie had onderworpen, keek ze over het gangpad van de bus weer samenzweerderig naar me.
“Ja, nu zal ik je toch zeggen dat ik van de week ben goedgekeurd en tegelijk ben afgekeurd. Ja, ik heb namelijk een hele rare ziekte…” Ze keek even snel om zich heen en deed haar ene hand scheef voor haar mond en fluisterde op vertrouwelijke toon: “Ja, ik ben niet zenuwziek, hoor! Ik ben gewoon goedgekeurd voor mijn gezondheid, maar afgekeurd voor het werk dat ik graag wil doen. Maar zij zeggen dat ik dat werk niet kan doen, terwijl ik juist dat werk wat ik nu doe, helemaal niet kan doen, want ik krijg van al die bejaarden ’s avonds hele dikke voeten. Ik werk maar twintig uur per week en ik krijg daar niks voor, want ik heb een uitkering. Maar ik heb liever wel betaald en weet je waarom? Die betaling van twintig uur is meer dan die uitkering, zo’n achtentwintig gulden meer, dus zeg ik: ‘Jullie mogen die uitkering gerust houden en betaal mij nu maar gewoon wat ik moet hebben.’ Ja, dat heb ik gezegd. Ik ben tenslotte niet achterlijk.”

Ze keek nadrukkelijk uit het raam van de bus en leek tevreden met de vordering die het openbaar vervoermiddel tijdens haar betoog had gemaakt. Ze drukte haar kaken vaster opeen, alsof ze zich moest inhouden, maar toch vervolgde ze:
“Nou ben ik naar een BLO-school geweest en mijn verloofde is naar een BLO-school geweest, en hèm nemen ze wel en mij niet! Hij doet dat werk nu al zeven jaar. Ja, zéé-ven jaar!” Eén hele hand en een duim met wijsvinger van de andere hand stak ze daarbij omhoog. “En mij willen ze niet eens op proef nemen voor twee maanden. Ik heb nog aangeboden om die twee maanden helemaal zonder betaling op proef te komen, maar dat willen ze niet. Alleen wil ik ze nu wel eens laten zien dat ik er geen genoegen mee neem. Ze mogen mij niet weigeren omdat ik een vrouw ben, want ook een vrouw kan heel best goed werk doen… Misschien niet alle werk dat mannen doen, maar dat van mijn verloofde kan ik ook en misschien nog wel beter. Maar nu heeft de wethouder tegenwoordig spreekuur, dus desnoods ga ik daar heen, maar ik heb iets anders bedacht, en dat zien ze dan wel… Weet je wat ik ga doen? Het is nu vrijdag, maar volgende dinsdagmorgen om half acht…”

Voor het eerst waagde ik het haar in de rede te vallen.
“Waarom niet direct maandag?” vroeg ik.
“Nou, dat heeft geen zin, want dan is de directeur er niet. Dus dinsdagmorgen om half acht…nee…vijf vóór half acht zit ik in de stoel naast de deur van zijn kantoor, en dan ga ik hem eens vragen of hij mij wil uitleggen waarom ik dat werk niet zou kunnen doen. Ja, hij heeft me niet op proef genomen, en hij weet natuurlijk heel goed dat hij een man niet mag voortrekken. En dat zal ik hem wel eens even vertellen. Dus zal ik tegen hem zeggen dat ik niet eerder zijn kantoor uitga… Hij moet mij maar eens uitleggen waarom hij net doet alsof de wet voor hem niet geldt. Voor mij geldt die wet ook, en dus voor hem net zo goed!”

Triomfantelijk keek ze me aan om te controleren of het allemaal wel goed tot me was doorgedrongen welke woeste taferelen zich daar de volgende week zouden afspelen, op dat kantoor.
“En als de directeur dan nog niet naar mij luistert en mij op proef neemt…weet je dan wat ik ga doen?” Ze lachte schamperend, en de dreiging spatte er bijna van af. “Dan zoek ik het gewoon hogerop en stap ik ijskoud naar de adjunct-directeur!”
De bus had op dat moment het centrale marktplein bereikt.

zaterdag 8 december 2007

Bij de Bushalte — In de Abri

Met een trek van behoorlijk misprijzen om haar mond stond ze in één van de abri’s van het openbaar stadsvervoer op de bus te wachten. Ze was een jaar of zestig en ze stond naast een rijzige heer van ongeveer dezelfde leeftijd. De jongere man, die erbij ging staan omdat het nogal regende en hij nog zo’n tien minuten zou moeten wachten, had het gevoel dat ze behoefte had aan een gesprek. Door demonstratief de andere kant op te kijken, slaagde hij er echter in buiten schot te blijven.

De bus liet langer op zich wachten dan was voorzien, en dat had naar alle waarschijnlijkheid te maken met de boerenacties, die hier en daar het verkeer in de stad bijna helemaal lam legden. Met een diepe zucht kwam een blonde vrouw van een jaar of veertig, in een felrode, korte lakjas bij de anderen staan.
“En, waar kom je vandaan?” vroeg de oudere vrouw, op een toon, die deed vermoeden dat ze de jongere wel kende.
“Ik heb geprobeerd het belastingkantoor binnen te komen, maar dat is me niet gelukt. Ik had net zo goed thuis kunnen blijven, zeker met deze verschrikkelijke regen.”
“De boeren zeker!” klonk het fel.
Toen de jonge vrouw instemmend knikte, liet de vrouw op leeftijd horen wat ze allemaal in huis had.
“Ze moesten ze allemaal ophangen,” riep ze in Stads dialect.

Geen van de drie overige wachtenden reageerde op die mededeling, maar dat weerhield de felle bliksem er niet van haar betoog met luide stem voort te zetten. “Ik heb ze nooit gemogen, ik mag ze nou niet en ik zal ze ook nooit mogen. Mijn moeder heeft voor ze gewerkt en die hebben ze helemaal uitgezogen. En ze kreeg maar negentien gulden in de week voor haar werk, dus ik haat dat volk!”
“Wanneer was dat dan wel?” vroeg de man naast haar.
“Eind van de jaren twintig,” antwoordde ze zelfbewust.
“Nou,” zei de man, “als dat per week was, heeft uw moeder het nog goed getroffen. Mijn vader kreeg vijftien gulden en dat was dan nog een man!”
“Het kan wel wezen!” bitste ze, “maar ik wil niks met ze te maken hebben. Ze zijn er alleen maar op uit om ons te misbruiken, en daar wil ik niks van weten!”
Ze zweeg heel even en schudde meewarig het hoofd. Daarna keek ze ons één voor één nog eens indringend aan.
“Ja, en dan zijn er ook nog lui, die zeggen dat je ze te vriend moet houden, omdat we die boeren zogenaamd nodig hebben. Nou, ik weet wel beter. Dat is allemaal flauwekul. Ik heb ze niet nodig, u hebt ze niet nodig en die jonge meneer heeft geen boeren nodig, en u ook niet! Ik zei laatst tegen één van mijn buren: ‘Dan moet je mij eens vertellen waarom ik in dit leven ook maar één boer nodig zou hebben’, en weet je wat dat domme mens zei? ‘Voor het brood en voor de melk’, maar dat is toch de grootste onzin die een mens bedenken kan! Ik heb nog nooit een boer nodig gehad voor mijn brood en voor de melk net zo min!”

Ze wees de drie anderen nogmaals stuk voor stuk aan, en herhaalde nog maar eens nadrukkelijk dat helemaal niemand ooit een boer nodig kon hebben en dat ieder zich zelf heel goed kon redden.
“Boeren nodig hebben,” schamperde ze. “Nou, ik zal je eens wat zeggen. Brood koop ik gewoon bij de bakker en voor melk ga ik naar de supermarkt. Wat heb ik nou met die boeren te maken?!”
De drie aangesprokenen keken elk een andere kant op en hoopten dat de bus niet al te lang meer op zich zou laten wachten.

zondag 2 december 2007

MILJARDEN — Een maandagmiddag op de Veluwe

Doordat ik wist hoe dwaas het ‘stadsvervoer’ in de bewuste provincieplaats was geregeld, maakte ik me geen illusies: ik zou uit de trein niet voegloos kunnen overstappen in de bus. Toch haastte ik me en daardoor vergiste ik me in de draairichting van de voordeur van het stationsgebouwtje. Een sjofele, ongeschoren man keek meewarig en zei:
“Bij ons gaat alles van de verkeerde kant.”
Bijtijds kon ik een dubieuze opmerking wegslikken.
“Ja, weet u, mij moeten ze hier ook niet, hoor,” zei hij berustend, “terwijl ik toch vele miljarden in het heil van dit vaderland heb gestopt. Neem nou de marine. Vijf miljard heb ik ze gegeven om die onderzeeërs aan te schaffen en ons zo beter te kunnen verdedigen. Vijf miljard! En dan is er één luitenant-kolonel die mij boycot. . . en wat denk je? Drie kilometer vóór Den Helder ligt de hele boel op de zeebodem. Wèg vijf miljard! Nou ben ik geen arme jongen, maar ik vraag u: is zoiets nodig? Mij boycotten, dat kunnen ze, maar ik laat het er niet bij zitten. Vijftien miljard had ik. Geen guldens. . . Zwitserse franken! Toen heb ik een half miljard gestopt in het openbaar vervoer in Noord-Holland. Dat moet toch duidelijk beter? U moet zeker naar het centrum? Nou, dat is het wel een half uur wachten. Ik heb ze verleden jaar vijfhonderd miljoen gegeven om de boel op orde te brengen. Nou is er één chauffeur die mij de voet dwarszette! In alle vroegte vertrok die één minuut te vroeg of één minuut te laat en vóór de middag lag alles in het honderd. Daar gingen mijn miljoenen!”
Hij keek me even filosofisch aan.
“Kijk, ik laat zoiets niet op me zitten, en omdat ik genoeg geld had, heb ik de beste rechercheurs uit het Amsterdamse politiekorps weggekocht, voor mijn detectivebureaus in Schaffhausen en Lausanne. Ik heb in het geheim contacten met de Zwitserse regering, maar die lui zijn moeilijk te porren voor de vooruitgang. Ik heb veel schepen op de wereldzeeën, en ik wilde Europees denken, dus stelde ik die Zwitsers voor hun rivieren gewoon over de bergen te laten lopen, dan waren mijn schepen ook sneller in Italië — daar willen ze me wel. Maar denk je dat die Zwitsers doen wat ik zeg? Die hebben zelf veel geld. Kunst, met al die banken. Belastingen en zwart geld!”
Toen vroeg hij waar ik vandaan kwam.
“Ooooo, Groningen — ken ik heel goed. Kortgeleden heb ik daar vijf tankers vol met olie laten gieten, voor Spanje. . . maar onder Panamese vlag. Nou was er weer iemand die mij dwarszat, want wat denk je?
Komen die schepen in Spanje. . . geen averij, niks. . . Nee zeker! Heeft één of andere onverlaat onderweg die olie ingepikt, en zit er wáááter in die tankers. Nou vraag ik je! De Spaanse regering heeft de zaak in onderzoek, samen met mijn rechercheurs, en dat zijn de beste. . . uit Amsterdàm! Ik ben maar een gewone jongen, dat zie je, maar als ze me dwarszitten, kan ik knap lastig worden.”
Ik zei dat ik de zaak niet op zijn beloop zou laten en opperde iets over een andere regering.
“Wat je zegt. . . Maar nou is er weer één van mijn buren die mij niet pruimt. Hij geloofde niet dat ik zoveel geld heb of hij had nog slechtere bedoelingen, want nou geef ik jou te raden wat ze hebben gedaan!”
Ik kon alleen maar bedenken dat het iets zeer negatiefs moest wezen.
“Jij bent een slimme jongen. Ja, die Groningers. Ik ben er toch in het geheim geweest voor die tankers. Het regende verschrikkelijk, maar die lui gaan gewoon onder de Martinitoren staan of ze zetten een paraplu op. Nee jongen, je raadt het nooit! Ze hebben mijn giro-envelop met een haakje aan een vissnoer uit mijn brievenbus gehengeld, opengemaakt, en gezien dat ik nog een paar miljard over had. Ik kon toch niet àlles weggeven. . . Ik moet ook leven. . . Hebben die sluwerds in een onbewaakt ogenblik dat hele saldo gewoon van mijn afschrift gepikt! En dan nemen ze je nog in de maling ook, want jij raadt nooit wat ze hebben gedaan.”
Vanzelfsprekend stond ik met de mond vol tanden.
“Omdat ze geen moord wilden plegen, hebben ze oude broodkruimels in mijn giro-envelop gestopt, zodat ik niet verhonger, want moord wordt zwaar bestraft. En nou is mijn geld weg. . . maar gelukkig. . . je kent ze wel, de twee Nederlandse leeuwen op die envelop. Nou, die twee leeuwen zijn kortgeleden daarvoor veroordeeld.”
Op dat moment arriveerde de bus.